bijbel

Jozef deel 7

Luisteren


Lezen

De broers hadden een hele bijzondere avond gehad, daar in Egypte. De onderkoning was opeens heel erg aardig tegen ze geweest en ze hadden samen met hem heel lekker gegeten. Ze wisten niet dat dit hun eigen broer Jozef was hè? En wat ze ook niet snapten, was dat de onderkoning extra aardig tegen Benjamin was en dat hij zoveel te eten had gekregen. Wel 5 keer zoveel als zijn broers. Ze waren ook een beetje dronken van de wijn geworden.

Toen bedacht Jozef een plannetje om te testen of zijn broers wel écht veranderd waren. Hij zei tegen man die de leiding over zijn paleis had: “Vul de zakken van mijn broers helemaal vol met graan en leg daar bovenop het geld dat zij zelf hebben meegebracht. Bij mijn jongste broer Benjamin, moet je mijn zilveren beker bovenin de zak leggen, samen met het geld voor het graan.” De man deed het precies zoals Jozef had gezegd.

De volgende morgen, toen het licht begon te worden, maakten de broers zich klaar om te vertrekken. Naar hun vader in Kanaän. Ze mochten gelukkig allemaal weer gewoon naar huis. Daar gingen ze, de stad uit, met hun ezels en alle zakken vol met graan. Toen zei Jozef tegen de beheerder van zijn paleis: “Snel, ga achter mijn broers aan en als je ze hebt ingehaald, moet je tegen ze zeggen: “Waarom zijn jullie zo ondankbaar, de onderkoning is toch goed voor jullie geweest? Waarom hebben jullie zijn zilveren beker gestolen?” De man ging snel achter de broers aan en zei de woorden die hij van Jozef moest zeggen.

“Dat is helemaal niet waar”, riepen de broers, “dat zouden we nooit doen. Kijk maar in onze zakken, we hebben echt geen zilveren beker. Als u de beker bij één van ons vindt, mag u hem doden.”

De man zei: “Laat maar zien dan! Als ik de beker wel vind, dan zal het zo zijn dat hij die de beker heeft, mijn slaaf zal moeten zijn. De rest van jullie is dan niet schuldig en mag verder reizen.”

De broers haalden de zakken van hun ezels af en de man keek wat er in de zakken zat. Hij begon bij de oudste broer, bij Ruben. En zo ging hij bij alle broers langs om in de zakken te zoeken. Hij vond niks. Als laatste kwam hij bij Benjamin. Oh oh… daar vond hij dus wél de zilveren beker. “Kijk”, riep de man, “Benjamin is de dief. Hij zal met mij mee moeten als slaaf, jullie mogen verder trekken naar huis.”

“Geen sprake van”, riep Juda, “wij blijven bij Benjamin”. En zo kwamen ze dus weer terug bij de onderkoning, bij Jozef.

Jozef was nog in zijn huis. Hij zag dat alle broers mee terug waren gekomen. Ze hadden Benjamin dus niet in de steek gelaten. Gelukkig. De broers lieten zich voor hem op de grond vallen. Jozef zei: “Waarom hebben jullie gestolen? Snappen jullie dan niet dat een man als ik dat zéker zou ontdekken?” 

Juda stond op en stapte naar voren. Hij maakte een diepe buiging en zei: “Meneer, wat moeten wij zeggen? Doet u maar met ons wat u wilt. God straft ons omdat we zoveel verkeerde dingen hebben gedaan. Wij zullen allemaal uw slaaf zijn”.

Maar dat was niet de bedoeling van Jozef. Hij wilde weten of de broers nog net zo slecht waren als vroeger. Benjamin was nu het lievelingetje van hun vader en Jozef wilde weten of ze Benjamin ook in de steek zouden laten, net zoals ze Jozef in de steek hadden gelaten. Dus Jozef schudde zijn hoofd. “Nee, dat is niet de bedoeling, alleen Benjamin zal mijn slaaf worden, hij is de dief. Jullie mogen naar Kanaän teruggaan”.

De broers keken elkaar aan. Teruggaan? Terug naar hun vader, zonder Benjamin? Dat kon niet. Dat durfden ze niet en dat wilden ze niet. Juda stapte weer naar voren en begon te vertellen. Hij vertelde over hun eerste reis naar Egypte om graan te kopen en dat ze van Jozef terug moesten gaan om Benjamin op te halen en dat hun vader Jakob dat beslist niet wilde. Ook vertelde hij dat een van de zonen er niet meer was en dat hun vader heel veel verdriet had. Hun vader hield ook heel erg veel van Benjamin. Maar toen het graan opraakte móesten ze wel terug naar Egypte. En dus tóch samen met Benjamin.

“Meneer, ik heb mijn vader beloofd dat ik Benjamin terug zou brengen”, zei Juda tegen Jozef. “Ik durf echt niet naar onze vader terug te gaan zonder Benjamin. Misschien sterft hij dan wel van verdriet. Neem toch alstublieft mij als slaaf en laat Benjamin gaan”.

Het werd stil in het huis. De broers durfden niks meer te zeggen.

Jozef wist het nu zeker, zijn broers waren écht veranderd. Hij stuurde al het personeel weg en barstte toen in tranen uit. Hij begon heel hard te huilen en hij riep: “Ik ben Jozef!!” De broers schrokken zich een hoedje. Ze durfden niks te zeggen. “Jongens, ik ben het, Jozef! Kom dichterbij mij”, riep hij!


Kijken