bijbel

Jozef deel 8

Luisteren

Kinderbijbel
Kinderbijbel
Jozef deel 8
Loading
/

Lezen

De vorige keer heb ik verteld dat Jozef zijn broers wilde testen. Hij wilde weten of de broers nog net zo slecht waren als vroeger. Maar dat was niet zo, wist Jozef nu. Ze waren echt veranderd. En toen kon hij zich niet meer inhouden, weet je nog? Hij begon heel hard te huilen.

Jozef barstte in tranen uit en riep het uit: “Ik ben het, Jozef! Kom dichterbij mij!” De broers schrokken en keken nog eens goed. Was dit Jozef? Hè? Dat kon toch niet? Ze hadden Jozef toch als slaaf verkocht? Was dit hun broer? En… als dat wel zo was, was hij dan niet heel erg boos op hen?

“Geloven jullie me niet? Zijn jullie bang voor mij? Dat hoeft toch niet? Ik ben familie. Ik ben Jozef, jullie broer, die jullie naar Egypte verkocht hebben”, zei Jozef. Wees niet bang, want dit past allemaal in Gods plan. Niet júllie hebben mij hierheen gestuurd, maar Gód heeft mij hierheen gestuurd. Hij heeft mij in Egypte groot gemaakt zodat ik jullie kan redden van de honger. We hebben nu twee jaren van honger achter de rug, maar er zullen nog vijf van zulke jaren komen. Daarom moeten jullie terug, terug naar onze vader. Ga hem ophalen. Jullie kunnen hier in Egypte komen wonen. Ik zal jullie een stuk land geven en ik zal ervoor zorgen dat het goed met jullie zal gaan.

De broers durfden nu wel wat dichterbij te komen en toen trok Jozef zijn broertje Benjamin naar zich toe. Hij viel zijn broertje om de hals en hij begon weer te huilen. Wat was hij blij. Eindelijk was het vrede, eindelijk waren ze weer bij elkaar! De broers konden niet anders dan het toch maar geloven. Ze zagen het ook wel nu, dit was hun eigen broer Jozef. Ze waren heel blij dat Jozef hun kon vergeven en dat hij dus niet boos was. Ze omhelsden elkaar allemaal en ze waren daarna uren met elkaar aan het praten. Ze hadden elkaar zo veel te vertellen, want er was zoveel gebeurd in al die jaren.

Ook de farao had gehoord wat er was gebeurd en dat de broers van Jozef waren gekomen. Hij was heel blij voor Jozef en hij vond het een goed idee dat de hele familie in Egypte zou komen wonen. Hij zei tegen Jozef: “Zeg maar tegen je broers dat ze de zakken graan op de dieren moeten laden en dat ze naar Kanaän moeten gaan om hun gezinnen en jullie vader op te halen. Ze mogen extra wagens meenemen, zodat ze alles wat ze nodig hebben, kunnen ophalen. Als ze terug zijn, zal ik ze het beste deel van Egypte geven en ze zullen meer dan genoeg te eten hebben.

Jozef en zijn broers namen weer afscheid van elkaar, maar nu in vrede. Ze waren allemaal vrolijk en blij. Daar gingen ze. De elf broers vertrokken naar Kanaän, maar ze zouden terugkomen. Met hun gezinnen en met hun vader. Jozef kon niet wachten. Hij had zijn vader zo vreselijk gemist!

Na een lange reis kwamen de broers weer in Kanaän aan, bij hun vader Jakob. Oh wat was Jakob blij om zijn zonen weer te zien. En gelukkig was Benjamin er ook gewoon bij, alles was goed gegaan. Toen begonnen de broers te vertellen over Jozef. “Jozef leeft nog vader! Uw zoon leeft nog! Hij is de onderkoning van Egypte! Het is bijna niet te geloven, maar het is echt waar.” Jakob kon het niet geloven. “Jozef leeft? Nee, dat kon toch niet”. Maar toen vertelden de broers het hele verhaal. “Het is echt zo vader, Jozef leeft en wij komen u nu halen. Jozef wil dat u naar Egypte komt. Jozef en de farao hebben ons extra wagens meegegeven. Voor u, voor onze vrouwen en kinderen en voor al onze spullen. Toen Jakob dat hoorde en de wagens zag, moest hij het wel geloven. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Hij was natuurlijk heel erg blij en hij hoefde er niet over na te denken. Ze zouden naar Egypte gaan. Hij ging naar Jozef. “Waar wachten we nog op jongens, we gaan!, riep Jakob.

De volgende morgen gingen ze, op weg naar Egypte. Vlak voor de grens met Egypte stopte Jakob. Hij bouwde daar een altaar voor de Heer om te offeren en om te bidden. “Heer, is het goed om naar Egypte gaan?”, vroeg hij aan God. Jakob was toch een beetje onzeker. Zonder God durfde hij eigenlijk niet het land Kanaän uit te gaan. Ze bleven daar een nachtje slapen en toen sprak God met Jakob in zijn droom. “Jakob! Wees niet bang om naar Egypte te gaan”, zei God. “Ik zal je daar tot een groot volk maken en Ik zal bij je zijn. En wanneer je nog ouder bent geworden en sterft, zal Jozef bij jou zijn.” Toen was Jakob gerustgesteld en de volgende morgen gingen ze verder, naar Egypte.

Jozef stond al op de uitkijk. Zouden ze er al bijna zijn? Toen zag hij zijn broer Juda aankomen. Juda kwam vertellen dat vader Jakob er bijna was. Jozef rende naar zijn wagen en sprong erop. Snel reed hij zijn vader tegemoet. Daar zag hij ze! Zijn vader en de rest van zijn broers. Hij sprong van de wagen af en rende naar zijn vader toe. “Vader!”, riep hij. Hij viel zijn vader om de hals. “Jozef, je bent het echt! Je leeft nog!, riep Jakob in tranen.” Jozef en zijn vader huilden van blijdschap.

Gelukkig was alles goed afgelopen. De hele familie was weer bij elkaar en ze mochten in Egypte blijven.


Kijken